Inleiding
In Romeinen 2:1-11 schrijft Paulus nog meer over de toorn van God. Op het eerste gezicht niet zo’n fijn onderwerp om mee bezig te zijn. Maar het is belangrijk. Hierdoor ontdekken we hoezeer we de gerechtigheid en genade van God nodig hebben. We zagen in de verzen 18 tot en met 32 van hoofdstuk 1 dat de mensen God buiten de deur hebben gezet. Daarom heeft God de wereld losgelaten en de mensen overgegeven aan hun eigen boze verlangens. Daardoor is het zo’n wanorde in de wereld. Hoewel de mensen weten dat God bestaat en dat Hij hun zondige houding en daden veroordeelt, houden ze geen rekening met Hem.
In dit hoofdstuk gaat Paulus een stap verder en spreekt hij de lezer, Jood én heiden, aan. Zijn uiteindelijk doel is om ons te laten zien dat niemand rechtvaardig is en dat alle mensen onder de toorn van God vallen. Ook als je de grove zonden, uit hoofdstuk 1, veroordeelt, ga je zelf niet vrijuit (Rom.2:1-3). En ook als je Jood bent, besneden en onderwezen in de wet, word je daardoor niet gerechtvaardigd (Rom.2:12-29).
- We kijken eerst naar de verzen 1 tot en met 3. Over wie spreekt Paulus hier? En hoe sluiten deze verzen aan bij wat we de vorige keer besproken hebben?
- Dan zien we in vers 4 dat God wacht met het oordeel zodat we tijd hebben om ons te bekeren.
- In de verzen 5 en 6 noemt Paulus het gevolg als je je niet bekeert. Hij stelt hier vast dat God in het oordeel ieder zal vergelden naar zijn werken.
- In de verzen 6 tot en met 10 licht hij dat verder toe.