Inleiding
In de vorige studie heb ik de verzen 12 tot en met 16 van Romeinen 2 behandeld. Omdat de studie te lang werd, bespreek ik de verzen 17 tot en met 24 van dezelfde perikoop in dit blog.
Vanaf vers 17 komt Paulus bij het eigenlijke onderwerp: de Joden en de wet. De Jood denkt misschien dat de waarschuwing van Paulus voor het oordeel alleen voor de heidenen geldt. En dat er geen noodzaak is om je te bekeren als je de wet hebt. Dan zou alles wat hij gezegd heeft alleen maar voor de heidenen zijn en niet voor de Joden. Maar de boodschap van Paulus (het Evangelie van God!) is voor alle mensen. Daarom spreekt hij vanaf hier zonder omwegen de Joden aan.
Paulus bouwt zijn uiteenzetting weer zorgvuldig op. Hij wil duidelijk maken dat het hebben van de wet en het kennen van Gods wil niet voldoende zijn om Gods goedkeuring te krijgen. Weten wat Gods wil is, maakt je niet automatisch een goed mens. Dat blijkt uit het feit dat de heidenen God lasteren vanwege het tekortschieten van de Joden (vers 24). De Joden die Paulus aanspreekt, beroemden zich op de wet maar in de praktijk overtraden ze die.
Paulus noemt drie keer vier punten die hem uiteindelijk brengen bij zijn conclusie dat de Joden ten onrechte roemen in de wet.